Pleidooi voor eenduidige werkwijze bij vermoeden seksueel misbruik bij jonge kinderen

AJN Jeugdartsen

In de hulpverlening ontbreekt een eenduidige werkwijze voor professionals wanneer er een vermoeden is dat een kind seksueel misbruikt wordt. Dat staat in het rapport van het Landelijk Psychotraumacentrum in het Wilhelmina Kinderziekenhuis (WKZ) van het UMC Utrecht dat op basis van een dossieronderzoek en interviews met jeugdprofessionals is opgesteld. Een uniforme en multidisciplinaire aanpak is nodig, juist ook in situaties met een echtscheiding op de achtergrond.

Een vermoeden van seksueel misbruik kan een ontwrichtend effect hebben op de direct betrokkenen. Wanneer dit vermoeden van seksueel misbruik geuit wordt van de ene naar de andere ouder ontstaat een extra complicerende factor. Vaak blijft de vraag of het seksueel misbruik feitelijk heeft plaatsgevonden onbeantwoord, maar moeten er voor de veiligheid van het kind besluiten worden genomen met soms verstrekkende gevolgen.

Onderzoek

In het onderzoek zijn 210 dossiers geanalyseerd van jonge kinderen (3 t/m 8 jaar) uit gescheiden en niet-gescheiden gezinnen bij wie een vermoeden van seksueel misbruik is ontstaan op basis van uitspraken, lichamelijke en/of gedragssignalen van het kind. Deze kinderen waren aangemeld bij het WKZ voor medisch onderzoek door de kinderarts en diagnostiek door het Psychotraumacentrum in het kader van zorg (geen waarheidsvinding). De politie was betrokken bij de helft van alle kinderen. Daarnaast zijn er interviews afgenomen met professionals in de jeugdhulp en jeugdbescherming die in hun werk te maken hebben met vermoedelijk seksueel misbruik in combinatie met echtscheidingsproblematiek.

Resultaten

In het dossieronderzoek werden drie groepen met elkaar vergeleken: kinderen van gescheiden ouders waarvan de ene ouder de andere ouder beschuldigt van seksueel misbruik, kinderen van niet-gescheiden ouders en kinderen van gescheiden ouders zonder beschuldiging van de ene naar de andere ouder. De groep kinderen met gescheiden ouders die elkaar beschuldigen van seksueel misbruik bleek op een aantal aspecten te verschillen van de andere twee groepen. Bij de eerste groep duurde het langer voordat uitspraken en/of gedragssignalen werden onderzocht, en waren er vaker aanwijzin­gen voor mogelijke beïnvloeding van het kind door de ouder(s). Desondanks bleek voor alle groepen dat bij ongeveer een kwart van de kinderen de zorgen over het vermoedelijk misbruik door het Psychotraumacentrum werden gedeeld. Het feit dat er een echtscheiding is, waarbij de ex-partners elkaar beschuldigen, mag daarom niet op voorhand bepalend zijn voor de aanpak.
Uit de interviews met de jeugdprofessionals bleek dat zij vaak twijfelen over wat te doen bij vermoedelijk seksueel misbruik en ouders die elkaar beschuldigen. Ook leggen de interviews bloot hoe groot hun behoefte is aan duidelijkheid na het ont­staan van een vermoeden, bijvoorbeeld wie wanneer met het kind mag spreken en hoe de gespreks­voering dient te verlopen in het geval er geen betrokken­heid is van politie.

Aanbeveling

In het rapport staat een aantal aanbevelingen. De belangrijkste aanbeveling is dat er een standaard werkwijze moet komen met een tijdspad dat helder is voor de betrokken professionals én de ouders. Onderzoeker Arend Groot: “Uitgangspunt hierbij is dat een vermoeden van seksueel misbruik bij jonge kinderen altijd wordt onderzocht, ook als er sprake is van een echtscheiding, en dat hulpverleners zich niet laten leiden door vooringenomenheid”. In het belang van kinderen en ouders dient het onderzoek bij voorkeur zo snel mogelijk plaats te vinden binnen een multidisciplinaire setting zoals bijvoorbeeld het Centrum Seksueel Geweld (CSG) waar politie en (medische) hulpverleners nauw met elkaar samenwerken.

Lees hier het

Bron: UMC Utrecht